Op 10 januari 2014 verdedigde mevrouw Femmianne Bredewold
haar proefschrift ‘Lof der oppervlakkigheid’. Ze heeft onderzoek gedaan naar de
onderlinge zorg in de buurt, iets waar de huidige regering hoog op inzet. Voor
de groepen waarop zij zich in haar onderzoek specifiek richt valt het zorgen
voor elkaar zwaar tegen. Psychiatrische patiënten en mensen met een
verstandelijke beperking kunnen hooguit rekenen op, wat ik zou noemen
vriendelijk gedogen. Echt een emotionele band met hen aangaan komt weinig voor
en nog wel het minst bij mensen met een verstandelijke beperking; die mogen in
het slechtste geval rekenen op misbruik.
Een treurige conclusie voor de betrokkenen, maar ook voor
dit regeringsbeleid, dat door de kracht van de buurt tracht de zorgkosten te
beperken. In onderlinge gesprekken zeggen we wel eens tegen elkaar dat je in
deze tijden van verminderde zorgbudgetten zou kunnen leren van landen die
minder geld voor zorg beschikbaar hebben en natuurlijk ook van ons eigen
verleden, toen er ook minder geld beschikbaar was voor de zorg. Hoe zit dat dan
specifiek voor verslavingsproblematiek.
.jpg)
Femmianne maakt in haar proefschrift een onderscheid tussen
vier typen interacties tussen burgers, waaronder liefdadigheid (geven zonder
iets terug te verwachten) en wederkerigheid (geven en nemen). Bij de eerste
georganiseerde behandeling van mensen met een verslavingsprobleem aan het eind
van de 19de en het begin van de 20ste eeuw is bij de
oprichting van achtereenvolgens Hoog-Hullen, De Droge Kroeg en de voorloper van
het latere CAD het initiatief genomen door een telkens een andere groep van
notabelen en lagere adel. Denk maar eens aan de dames van der Hoop van
Slochteren en Jonkvrouwe de Ranitz; dit was pure liefdadigheid. Hun
initiatieven en ook toenmalige initiatieven op het gebied van preventie waren
gericht op het stimuleren van wederkerigheid tussen lotgenoten door hen bij elkaar te brengen en elkaar
te laten steunen in hun streven naar een ‘sober’ leven. Centraal stond daarbij “het gezonde
leven”, gekenmerkt door huiselijkheid, verantwoordelijkheid voor het gezin, arbeidzaamheid
en de drie R’s, reinheid, rust en regelmaat. Hoog-Hullen was in verband met dat
laatste ook niet voor niets een sanatorium. Het zal erg geleken hebben op wat
we nu een kuuroord noemen.
In en na de Tweede Wereldoorlog verandert er een hoop. Jos
van der Lans spreekt in zijn boek Ontregelen over de periode na de oorlog van een
tijdperk van Wederopbouw die in zorg en welzijn wordt gekenmerkt door
bevoogding; de professional zit er boven op. De verslavingszorg bestaat in die
periode uit een aantal sanatoria, waarvan één in het Noorden en een aantal
ambulante voorzieningen, waarin de reclasseringstaak het belangrijkste aspect
is. Ook worden er veel nieuwe ambulante voorzieningen opgericht, zoals de CAD’
s Drenthe en Friesland. In reclasseringsrapporten uit die tijd valt een sterk
moraliserende insteek op.
In de jaren 70 neemt de welvaart, mede onder invloed van de
aardgasbaten verder toe, en gelijkopgaand daarmee het individualisme. Er wordt
gesproken over het ik-tijdperk beschreven in beroemde boek van Christopher Lasch,
‘De cultuur van het narcisme’. De ambulante verslavingszorg begint aan een
groot veranderingsproces, waarin eind jaren 70 niet langer justitie de
belangrijkste financier is maar de voorloper van het huidige VWS dat wordt. De
reclasseringstaken worden uitgebreid met behandeling en preventie. In die
zelfde jaren komt de harddrugproblematiek opzetten en gemeenten richten
hiervoor drughulpverleningsinstellingen op. In Groningen ontstaan dan het DAK
(gebruikersruimten en dagbesteding), SNAK (begeleid wonen en werken), SDB
(drughulpverlening voor Surinamers) en DICG (voorlichting); in Drenthe Masiun
(drughulpverlening voor Molukkers) en in Friesland Straathoekwerk en KRIC. Van
der Lans noemt dit de periode van emancipatie en de welzijnswerkers staan niet
meer boven maar naast hun cliënten. Dat zie je ook duidelijk terug bij de
gemeentelijk gefinancierde drughulpverlening, maar niet bij de gezondheidszorg,
waartoe ook de CAD’ s en Hoog-Hullen gerekend kunnen worden.
Van 1985 – 2002 spreekt van der Lans over het tijdperk van
de no-nonse en marktwerking bij zorg en welzijn. Er ontstaat meer afstand
tussen de professional en de cliënt en hij kenmerkt hun relatie door ervandaan.
Voor de verslavingszorg is dit de periode van de fusies en verdere
professionalisering van de zorg, die inderdaad leidt tot een grotere afstand
tot de cliënt. Dat wordt later versterkt door de invoering van de nieuwe
afrekensystematiek in de zorg de DBC (Diagnose Behandel Combinatie).In het
Noorden ontstaat, volgens sommigen na 25 jaar overleggen, één instelling voor
verslavingszorg Verslavingszorg Noord Nederland (VNN).
In 2002 begint volgens van der Lans het tijdperk van de
herontdekking van de leefwereld van de cliënt en spreekt hij van een betrokken
professionaliteit, waarin de professional niet meer achter het bureau van
zijn/haar systeemwereld blijft in afwachting van de cliënt maar die opzoekt in
diens eigen leefwereld.
Deze ontwikkeling wordt versterkt door de in 2008 ingezette
economische crisis. Deze noopt bovendien tot het meer gebruik maken van de
eigen kracht van de cliënt en diens omgeving. (ex-) Cliënten in de
verslavingszorg lieten het bestuur van die sector in 2010 tekenen voor
herstelondersteunende zorg als richting waarin de verslavingszorg zich zou
moeten ontwikkelen. Dit concept hadden zij, onder leiding van hun voorzitter
Jos Oude Bos, over genomen van een land met minder geld voor de zorg, Nieuw
Zeeland. In herstelondersteunende zorg staat het benutten van ervaringskennis
naast de wetenschappelijke en professionele kennis, de eigen regie en het
accent op kracht in plaats van op
problemen centraal. Dat past heel goed bij het regeringsbeleid, maar wordt
wonderwel nog maar nauwelijks toegepast door de verslavingszorg. Gemeenten zijn
hier al wèl mee bezig en doen dat vooral via het instellen van
interdisciplinaire wijkteams. Deze teams moeten rekening houden met de beperkte
bijdrage van de buurt, zoals blijkt uit het onderzoek van Femmianne Bredewold.
Kunnen we ook nog wat leren uit het verleden? Dat lijkt door
de grote verschillen tussen de huidige tijd en dat verleden, maar beperkt
mogelijk. Ik denk dat de belangrijkste les is: maak meer gebruik van
ervaringskennis, ook door het stimuleren van lotgenoten contacten, inclusief
die met ex-verslaafden. Maar ook, dat net als in het begin van de vorige eeuw
de leefwereld van de cliënt leidend moet zijn en niet de systeemwereld van de
organisaties. Mogelijk kan hiermee net als toen met eenvoudige middelen veel
worden bereikt.