Op mijn zoektocht in het Groninger Archief naar de
geschiedenis van de Droge Kroeg en het CAD in Groningen kwam ik een interessant
correspondentie tegen tussen de landelijke en gemeentelijke vertegenwoordigers
over het alcoholgebruik van de Groningers in jaren 1913 tot 1921.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek schrijft in een brief
van 6 september 1918 aan de burgemeester van Groningen. Het gaat daarin over
het alcoholgebruik in 1913.
“Mocht het verbruik
per hoofd abnormaal zijn, dan zou omtrent de aanleiding daartoe gaarne
opgaaf worden tegemoet gezien. Hierbij is gedacht aan zwaren arbeid, die met
meer gebruik van alcohol pleegt samen te gaan, invloed van
matigheidgenootschappen, end.”
Meegestuurd zijn enkele statistieken met vergelijkingen
tussen de hoeveelheid per hoofd van de bevolking aanwezige hoeveelheid alcohol in
Groningen en landelijk. Dat is resp. 10,64 liter en 5,24 liter. In Groningen
woonden op 1 januari 1913 78.276 personen. Apart wordt nog de hoeveelheid
aanwezige sterke drank vermeld met een promillage van 50 of meer. Deze wordt
overigens niet vergeleken met de rest van het land, maar blijkt uit het hierna
volgende ook gezien te moeten worden als omvangrijk en is mogelijk de
veroorzaker van de grote hoeveelheid per hoofd van de bevolking. Dan moet je
daarbij nog bedenken dat het gaat om liters per hoofd van de bevolking en met
sterke drank gaat het dan dus om veel meer alcohol per hoofd van de bevolking.
Toch geen gering verschil, dat terecht om een verklaring
vraagt en die komt er dan ook, overigens gegeven door de Hoofd-commissaris van
Politie, die in zijn reactie erkent dat in Groningen meer gedestilleerd wordt
gebruikt dan elders, maar dat komt volgens hem niet door de door het CBS
genoemde mogelijke oorzaken maar door: “Dat
het gebruik van sterken drank hier grooter is dan gemiddeld in het Rijk, kan
misschien hieruit worden verklaard, dat in het Noorden minder bier wordt
gedronken dan elders, met welke laatste bewering naar ik meen wel algemeen zal
worden ingestemd”. Helaas is een
reactie van het Rijk op dit bewijs uit het ongerijmde niet te vinden.
Vervolgens tref ik een tabel aan die een vergelijking tussen
het gebruik per hoofd van de bevolking in Groningen over drie jaren vergelijkt
met die van het Rijk.
|
l p hfd bev Gr
|
l p hfd bevRijk
|
inw. Gr
|
1916
|
9,38
|
4,73
|
84.448
|
1917
|
8,86
|
4,95
|
86.287
|
1918
|
5.15
|
3,21
|
87.063
|
De gemeente geeft voor de afwijkingen ten opzicht van het
Rijk de verklaring dat dat het gevolg is van de aanwezigheid van enige fabrieken
en dat Groningen een opslagplaats is voor andere gemeenten. Met dat laatste
wordt bedoeld dat Groningen gezien moet worden als een centrum voor overslag en
distributie. Over de forse afname in 1918 kan ik geen verklaring vinden. Deze
is ook wel vreemd, als we de cijfers over 1920 bekijken die zijn toegevoegd aan
een brief van de Hoofd-Commissaris van Politie van 18 juni 1921.
1920 9,42 liter per hoofd van de bevolking in Groningen
tegen 5,15 liter in het Rijk. Het inwonertal van Groningen is dan 89.030.
In zijn verklaring komt de hoofdcommissaris met dezelfde redenering
als in zijn brief met de verklaring voor het hoge alcoholgebruik in 1913.
We kunnen waarschijnlijk wel concluderen dat het
alcoholgebruik in Groningen in de jaren 10 van de vorige eeuw vergeleken met
geheel Nederland hoog was.
Tegenwoordig kan het alcoholgebruik per gebied (provincie en
gemeente) niet meer afgeleid worden uit de statistieken over aanwezige
hoeveelheden, daar die niet meer bij gehouden worden. Men gaat daarvoor veel
meer af op de registraties van het aantal mensen met hulpvragen of op de
uitslagen van gezondheidsenquêtes. Het CBS geeft in een document over
verschillende onderwerpen trends weer over ruim 2 eeuwen (1800 – 2006); ook de
hoeveelheid alcohol per hoofd van de bevolking is daarin opgenomen. Er is een sterk
schommelende maar stijgende lijn van 1800 tot 1840; daarna een daling tot 1870,
gevolgd door een schommelend stijgende lijn tot 1880, die redelijk stabiel
blijft en langzaam daalt tot het einde van de eerste wereldoorlog, gevolgd door
een sterke daling tot 1920, geleidelijk verder afnemend tot de tweede
wereldoorlog. Na de tweede wereld oorlog is er een stijgende lijn, die
overigens pas in de jaren 70 weer het niveau van de jaren 30 van de 19de
eeuw bereikte. De toename in zowel de 19de als de 20ste
eeuw wordt toegeschreven aan de toenemende welvaart. In de 19de
veroorzaakt door de verbeterde arbeidsomstandigheden en in de 20ste
eeuw door de algeheel toegenomen welvaart.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten